DE BOERENARBEIDERS

De werktijden van de boerenarbeiders liepen in de regel van 's morgens 7 uur tot 's middags 6 uur. Je werd tewerk gesteld als paardeknecht of opperknecht. De opperknecht was voorman over de paardeknechts. Hij begon 's morgens al om 5 uur om alles in gereedheid te brengen voordat de paardeknechts kwamen. De paardeknechts waren onderverdeeld in 1e, 2e of 3e paardeknecht. De opperknecht moest er op toezien dat de paardeknechts op volgorde op de boerderij terugkeerden na het werk. Was je als paardeknecht het eerst terug op de boerderij, dan kon je de vraag verwachten 'sinds wanneer je opperknecht geworden was'. Als paardeknecht moest je ook om de beurt 's zondags het vee verzorgen. Daar gold geen enkele toeslag voor; het hoorde er gewoon bij.

Foto boerenarbeidOm het boerenvak te leren werd je in dienst genomen als stalknecht. Je moest voor de gehele veestapel zorgen, uitmesten, opkammen en het vee van allerhande voer voorzien. Ook had je tot taak om met de koe naar de stier te gaan of je moest, als de zeug het aangaf, de beer op gaan halen om zodoende de veestapel wat uitgebreid te krijgen. Je moest ook de tweejarige paarden leren werken. Het berijden vereiste heel wat behendigheid, daar ze meestal nogal flink te keer gingen. Voor de winter inviel werden de landerijen omgeploegd en de hoeken omgespit. Dan werden ook de opgeslagen vruchten en granen gedorst; eertijds met de vlegel, later kwam daar de dorskas voor in de plaats. Al het graan werd daarna opgeslagen op de graanzolder. Het bonen- en erwtenstro werd voor het grootste deel als veevoer gebruikt; het overige voor het opstrooien van het vee. Ook werd dan de gehele schuur vrijgemaakt van webben van koppespinnen.

De boer had ook vaste landarbeiders in dienst die al het handwerk verzorgden. In de winter moesten deze ook 'musteren' d.w.z. takkenhout op bossen binden voor brandstof voor de keetoven. Vroeg in het voorjaar deed men 'strekgras rieke'. Zonodig werd er ook gedraineerd met stenen buisjes, die met een haak goed werden gelegd. Ook de sloten werden dan schoongemaakt. De boer had vaak ook nog een koeiewachter in dienst, meestal een knulletje van 11 à 12 jaar oud, voor Hfl. 2 in de week. Die liet de koeien dan de dijken afgrazen en zag toe dat ze niet het land opgingen om zich tegoed te doen aan de veldvruchten. Ook was er bij de boer veel seizoenarbeid. Met paard en wagen werden dan hele groepen opgehaald. Met een boterhamzakje en een fles koude thee ging je dan voor een hele dag. Regenverlet moest je zelf betalen. 's Zaterdags had je een vroegertje; dan werkte men tot 5 uur en dan volgde de uitbetaling.

Vaak voorkomende werkzaamheden waren het vuilte wieden tussen het vlas (dat moest op kousevoeten gebeuren), suikerbieten verdunnen (het zogenaamde peen verdinnen of opeen zetten), boontjes plukken, aardappels rapen. Met het aardappels rapen was altijd veel heibel. Onderling werden de stokjes nogal eens verzet, zodat jouw reekje groter werd en buurman het zijne ingekort had.

Toch had deze landarbeid ook z'n charme, zo met een hele ploeg rapers en raapsters op het land. Zeker met de schaftuurtjes. Ook werd er veel nagelezen (het zogenaamde koteren): aardappels, uien, boontjes, tarwe, kortom alles wat er maar te halen viel. Dat werd dan thuis opgeslagen op de open zolder.

Foto boerderijIn het voorjaar was het een en al bedrijvigheid op de boerderij. De kloek liep rond met haar kuikens en de haan liet zich vol trots horen. De lammetjes, de kalfjes en de veulens dartelden in het rond. Het bruiste van het leven. Het uitrijden ging dan beginnen. Het land werd geëgd, ingezaaid en dichtgeblokt om het tegen wegstuiven en vochtverlies te behoeden. Vol verwachting zag men dan uit naar de eerste vruchten die zich boven het land verhieven. Dan begon het werk voor de landarbeiders, die ook inzetbaar waren als paardeknecht. Volle rijen peeën waren ingezaaid. Die werden in kleine bosjes doorgeslagen en op één gezet; de grootste liet men staan. De vuilte werd van tussen de planten gewied. Geregeld kwam de boer dan kijken of alles in goede orde verliep. De aardappelvoren werden getrokken en de poters een voor een met de hand ingelegd. Daarna werden de voren weer dicht gereden. En dan maar wachten tot ze boven kwamen.

Als de vruchten gerijpt waren werden ze van de landerijen gehaald en de schuren ingereden. Dat ging niet zonder moeite gepaard. Voor de granen moest men eerst met de sikkel banen snijden, daarna namen de paarden het over met de maaier. De granen werden op bossen van 8 à 10 gestuikt. Een weelderige tijd was dat voor de veldmuis. Als de schoven werden binnengereden 'verhuisden' er heel wat veldmuizen mee naar de schuur, wat dan voor de poes weer heel wat te doen gaf.

Het vlas werd met de hand getrokken. Men droeg dan sleuven ter bescherming van de handen. Zwaar werk was dat. Men trok 25 minuten achter elkaar en rustte dan 5 minuten uit. Het vlas werd in bossen op de hand gebonden, op schoven gezet en later op grote schelven getast.

Erwten en bonen werden 'gepikt' met de kleine zeis en haak. Na enkele dagen drogen werden ze geruiterd. Op de kop van de ruiter met bonen of erwten werd een kapje gelegd om het inregenen te voorkomen.

Aardappelen werden gerooid met twee paarden. De vrouwen met wat schooljeugd deden het aardappels rapen. Vaak ging dat per mand of per roe. De aardappels werden in een aardappelpit opgeslagen, die met stro werd afgedekt waaroverheen een laag grond kwam. Met vorst werd er een laag grond bijgespit. Met strenge vorst kwam er zelfs nog een laag stalmest aan te pas. Zo'n put werd 1 à 2 maal omgezet om de aardappelgroei tegen te gaan. Had men het geluk dat er een veenmol, een aan krekels verwant insect, te strikken viel, dan werd deze op slaolie gezet. Als de veenmol goed was gerot, dan was zij klaar voor gebruik tegen allerlei kwaaltjes. Zo had elk beroep z'n eigen medicijn!

Suikerbieten werden op de hand uitgedaan met de peespa. De koppen werden er met een groot hakmes afgekapt. Het loof werd direct aan het vee gevoerd. Enkel de peekoppen werden opgeslagen voor de winter. Heel zwaar was dat. Het was altijd aangenomen werk, waar ook vrouwen aan deel namen. De peeën werden met paard en wagen naar de kaai gebracht en daar eerst op de weegbrug gewogen. Zo nu en dan nam men een steekproefmonster om de tarra vast te stellen. Door mist kwam het bietenschip soms wel eens overtijd aan. Dan vond men een opslagplaats op het Schorretje (de Arnestraat). De schooljeugd hielp ook vaak mee om de bieten te lossen; men mocht dan doorgaans een stukje mee terug rijden op de lege bietenkar. Het afval van de peeën (de pulp) werd per schip aangevoerd van de suikerfabriek. De boeren kwamen het ophalen voor wintervoer voor het vee. En daarmee was de circel weer rond.

Elke donderdag gingen de boeren met de sjees naar de markt in Middelburg. Daar had elke boer z'n eigen steen. 's Zaterdags hadden de knechts een vroegertje. Om 15.30 uur was het uitbetalen, eerst voor de paardeknechts en daarna voor de landarbeiders. Bij ontslag kreeg je te horen dat 'je naar de dijk kon'. En daar moest je het mee doen. De verdiensten in de dertiger jaren waren voor de opperknecht Hfl. 15 en voor de paardeknecht Hfl. 14. Daarvoor moesten ze om de beurt 's avonds om 8 uur de beesten voeren en van water voorzien. Ook 's zondagsmorgens moest dat gebeuren. Dit alles was bij je loon inbegrepen. De landarbeider verdiende Hfl. 12 per week. Normaal liepen de werktijden van 7 tot 6 uur; met de oogst was dit van 5 uur tot half 9 's avonds en 's zaterdags tot 6 uur. Daarvoor werd je niet extra beloond; het hoorde er gewoon bij. Regenverlet was voor eigen rekening, maar ook de feestdagen. Na de oorlog werden de verdiensten iets beter, maar toch nog altijd veel minder dan in de bouw of de fabriek. Voor hen gold het gezegde: 'Vast loon, vaste armoede'. De landarbeiders vertrokken meestal van bepaalde verzamelpunten: bij het voddenpakhuis op het Schorretje of bij de smederij van De Jager op de hoek Nieuwlandseweg/Langstraat. De fabrieksarbeiders werden door hen doorgaans de 'goudzakken' of de 'spekkopers' genoemd; zij verdienden immers nog altijd meer.

© G. de Nooijer


Terug naar Inhoudsopgave